De grote hallen aan de Pensmarkt zijn het Broodhuis, het Gewandhuis en het vleeshuis. De hallen zijn in de loop der tijd enige malen vergroot, van onderlinge plaats veranderd en tenslotte geheel verdwenen en verdeeld in kleinere eenheden. De hallen vormden een | 288 |
aaneengesloten rij gebouwen met tegen de beide korte einden een tweetal kleine panden. Tegen de oostelijke lage zijde waren, met gebruikmaking van de hallen, later de 'Corte Cameren' gebouwd. | 289 |
In het archief van de Rekenkamer te Brussel Reg. n° 5273, Rekeningen van den Rentmeester van het Kwartier van den Bosch van 7 Mei 1408 - 7 Mei 1409, (Rijksarchief te Brussel) komt over deze gebouwen het volgende voor:
Van den Broethuse, staende aen dat vleeschuys, gewanthuys ende aen die cameren (te) shertogenhosch, dat men in voirleden tide plach te verpachten mitten tolle, loet ende geleide van den Bosch ende van den voirscr. tolle genomen ten profijt van minen Here ende hier geset in den erfrenten Sinte Jansmisse etc.
Van den gewanthuse, staende hoven 't voirs. broethuys ende vleeschuys in shertogenbosch, dat men mede plach te verpachten als boven Sinte Jansmisse etc.
Men ziet hieruit, dat oudtijds aan de Pensmarkt een Broodhuis N.waarts tegen het Vleeschhuis stond en dat zich boven die beide gebouwen eene verdieping uitstrekte, welke tot Gewand- of Lakenhuis diende.
Volgens het Glossarium van Stallaert p. 295 was een broodhuis eene broodhal; van daar de uitdrukkingen brootcameren, m.a.w. kramen in de hal, waarin men brood verkoopt.
Niet lang heeft het Broodhuis te den Bosch bestaan, zooals blijkt uit de navolgende Schepenakte van die stad van 1506 (Reg. n° 101 f. 135): Johannes Kanapart, magister et rector mensae Sancti Spiritus in Buscoducis, in presentia et cum expressis consensu et volunta Rasonis Raess, provisoris dictae mensae, - domum, aream et domistadium, sitas in Buscoducis in domo, olim nuncipata domus panum, dicta Broethuyss, ad ducissam Brabantiae spectantes, inter hereditatem Carnificum et quan-
| 528 |
dam cameram, ad eandem mensam spectantem, et quas domum, aream et domistadium praedictas illustrissima domina Johanna, diicissa Luxemburgi, Lotharingiae et Brabantiae, cum consilio Godefridi van den Torne, receptoris Brabantiae et Henrici Loze, receptoiis in quartyrio de Buscoducis, ad censum donaverat et in quatuor cameras diviserat, prout in litteris ejusdem illustrissimae dominae Johannae, sigillo pendente ejusdem, ut apparebat sigillatis plenius videbatur conteneri, et quae domus, area et domistadium pronunc duae domus et area esse dinoscunter et sitae sunt ibidem lateraliter coadjacentes inter heroditatem predictam, ad Johannem Spoermeker 1), pronunc ad dictam mensam Sancti Spiritus in Buscoducis spectantem, ex uno et inter aliam domum ibidem, pronunc die Molen vocatam, ad Gerardum de Deventher spectantem, ex alio, tendentes a communi vico ad cameras, dictas die corte cameren, illam videlicet domum et aream de dictis duabus domibus et areis, quae sitae sunt ibidem versus et contigue juxta domum carnificum, dictas pronunc In die ganss, ut dicebat, simul cum dictis litteris, instrumentis aliis et jure dedit ad hereditarium censum Johanni, filio Nicolai Gerardi. Uit deze Schepenakte, zoomede uit die van 1510 (Reg. n°. 105 f. 417) en 1531 (Reg. 140 f. 21 vso en 22) blijkt, dat de Hertogin Johanna van Brabant, (zij regeerde van 1355 tot 1406), het Broodhuis aan particulieren verkocht na het in vier kamers te hebben gesplitst; dat het daarna uit twee naast elkander huizen bestond en dat daarvan het een, dat naast het Vleeschhuis stond, heette het Rad van avonturen en het ander, dat tusschen dit huis en het huis van Gerard van Deventher, genaamd de Molen, zich bevond, eerst de Gans, daarna de Drie Kronen en vervolgens de Drie Roemers heette. Uit voorzegde benamingen valt tevens op te maken, dat de plaats, waarop het Bossche
| 529 |
Broodhuis eens stond, thans wordt ingenomen door de huizen, nu genummerd Pensmarkt 5, 7 en 9. Naast het Broodhuis stond als gezegd het Vleeschhuis, en boven die beide gebouwen strekte, als ook reeds gemeld, het Gewandhuis zich uit.
J. van Oudenhoven t.a.p. blz, 15 was dus niet geheel en al op de hoogte van de plaats van het Vleeschhuis en het Gewandhuis, als hij daarover het volgende schreef:
„Het mercktpleyn verliest vry seer haren luyster door het Gewanthuys of Lakenhuys met den aencleven van dien, dat op dit Merckveldt staet, ghebouwt tot gherief van de Lakenvercoopers, als blijckt uyt de Handtvest daervan ghegheven by Hertogh Jan, den derden van dien Naem, in den jaere ons Heere 1329 2).
Als dan dit Ghewandhuys of dit Lakenhuys voor de Porters ende Lakenkoopers te cleyn viel, sijn daer apparentelijck de korte Gameren da er by ghetimmert ende eyndelijck de leghe plaets tusschen het Ghewanthuys ende 't huys Roodenburgh met de tusschen beyde ghetimmerde huyzen vol ghemaeckt. Dit Ghewanthuys of Lakenhuys is nu de Stadts Vleeschhal."
Juister is dan ook Van Heurn in zijne Beschrijving, als hij over het Vleeschhuis het volgende mededeelt: „De Vleeschhal is een zeer oud gebouw, hetwelk midden op de markt staat en bynaer met huizen omringd is; zij hoord in eigendom aan het Vleeschhouwersgilde. Uit de beschouwing van dat gedeelte (van dit gebouw), dat tegenover het stadhuis uitkomt (d.i. zijnen uitgang heeft), schijnd het my toe, zo uit het gebouw zelf als uit de nevenstaande huizen, dat de Vleeschhal uitgezet is. J. van Oudenhoven p. 15 meendt, dat dit Vleeschhuis voorheen een Lakenhalle geweest zij en dat, toen die voor de lakenkoopers te klein viel, men denklijk de zogenaamde Korte Kameren ter plaatzing van de lakenhandelaars daarby getimmerd hebbe. Om myne leezeren eenig denkbeeld van die kameren
| 530 |
te geven, zal ik zulks een weinig ophelderen. Indien het verhaal van Oudenhoven doorgaat, waaraan ik geensins twyfele, komt het my voor, dat aan de noord-oostzyde der Halle 3) voorheen geen huizen stonden en dat by vermeerdering van inwooners men bedagt geweest zy de Hal aan die zyde met huizen te betimmeren, mids dat onder de tweede verdieping 4) van het voorste gedeelte dier huizen een gaandery zoude blyven om ten gerieve der lakenkoopers te dienen. Wat er van zy, deeze gaandery is er tot omtrent het jaar 1750 geweest en werd, om rede my onbekend, de Korte Kameren genaamt; in dit jaar en in eenigen daarna, wanneer veischeiden dier huizen vertimmerd werden, verzogten de eigenaars die gaandery, ieder voor zoover hun aanging, in te neemen; dit werd hun gereedelijk toegestaan; hierdoor raakten de zoogenaamde Korte Kameren weg 5). In een brief van Filip den Goeden, Hertog van Brabant, van den jare 1464 vind ik, dat Jan de IVde, Hertog van Brabant, op den 4 Februari des Jaars 1419 aan het Vleeschhouwersgilde het Gewanthuis boven den zolder 6) van het Vleeschhuis, omdat dit en het dak zeer vervallen waren, aan dat Gilde overgaf mids het dit vertimmeren zoude; hieruit begrijp ik, dat toen het Vleeschhuis het onderste en de lakenhalle het bovenste gedeelte bevat hebbe. Het kan zijn, en het komt my zeer aannemelijk voor, dat voorheen, toen de lakenhandel sterk hier ter stede bloeide, de hal tot Gewant- of lakenhuis gebouwd zy. Het schijnd ook, dat de Hertog dit huis heeft doen timmeren, omdat Jan de IIIde in het jaar 1329 goedvond, dat niemand eenige lakenen mogte doen snyden of verkoopen als in zijn lakenhuis te 's Hertogenbosch op eene boete van vijf ponden zwaare tournoisen, en dat in het geval het laken-
| 531 |
huis te klein ware, men een ander huis daartoe zoude gebruiken. Uit dit alles komt het my het waarschijnlijkste voor, dat de Vleeschhal in haaren oorsprong tot een lakenhalle, waarin alle de lakenkopers hunne lakenen moesten uitventen, gestrekt hebbe; dat die door de Hertogen getimmerd zy en dat naderhand, om de vermeerdering van den lakenhandel, men er de Korte Kameren 7) by gevoegd hebbe; dat verder, na verval van den lakenhandel, de hal aan het Vleeschhouwersgilde overgegeven zy en dat de lakenhandelaars den zolder boven de Vleeschhal eerst tot hun pakhuis gebruikt en vervolgens verlaten hebben. Ik worde in dit gevoele versterkt, omdat Filip de Goede in den jaare 1464, zooals ik hier voor verhaald heb, den zolder boven den Vleeschhuize, die nevens het dak zeer vervallen waren, het Gilde der Vleeschhouwers voor eenen erfchijns van twintig oude grooten tournoisen boven eenen chijns van veertien ponden bosch geld, die zy uit het Vleeschhuis hem vergolden, overgegeven heeft. De Hal of het Vleeschhuis heeft drie ingangen; de eerste tegenover het stadhuis; de tweede op de Pensmarkt en de derde op de Markt, schuins tegenover de Hoofdwagt."
Van Heurn deelt in zijne Beschrijving ook nog mede: „van oude lieden is my verhaald, dat de Rederykers tot derzelven schouwburg het bovenste gedeelte van de Vleeschhalle alhier gebruikten, totdat zy daartoe eene geweesene Roomschgezinde kerk in de Kerkstraat hadden.”
In het Vleeschhuis, n.l. in het benedengedeelte daarvan, hadden de leden van het Bossche Vleeschhouwersgilde hunne vleeschbanken, omdat oudtijds de slachters van den Bosch hun vleesch alleen in die hal mochten verkoopen. Van gezegde banken wordt volgender wijze in onderscheidene Bossche Schepenakten melding gemaakt:
1521 (Reg. n° 221 f. 291): Alzoo de uitvoerders van het testament van mr. Claes Colen, kanonik der St. Janskerk te den Bosch, aan diens erfgenamen geleverd hadden: een
| 532 |
huys, staende aen de Merckt voer aen 't Vleeshuys mit twee vleeschbancken ende drie looten int selve vleeschhuys, gecomen zijnde van wylen Gerarden van Merlair, om verdeeld te worden tusschen de kinderen van Peter Colen, zijnde: Gerard, Peter, Jacob en Engelen, echtgenoote van Joris Sampsons, zoo hebben dezen dat verdeeld en toen het voorschrevene toebedeeld aan Engelen voornoemd 8).
1532 (Reg. n° 140 f. 424): Engela, dochter van wijlen Peter Colen en Engelen, de dochter van wijlen Gerard van van Merlair, zijnde toen weduwe van Joris Sampsons, verkoopt uit kracht van diens testament twee stallen van vleyschbancken, staende in der stat van Shertogenbosch voir in den inganck, genoempt den Dom, des Vleeschhuys bijnnen derzelver stat aen de Marckt tegensover den Raethuse der stat voirs. staende, te wetene, die twee stallen van vleeschbancken, die aldaer staen in den voirs. inganck aen de zijde oistwaert. tsamen metten venstere aldaer, by alsoe dattet selver venster aldaer nu oft tot einigen toecomenden tyde nyet en zal moigen opgaen oft opslaen voir den huyse daernaest staende ende der voirs. Engelen toebehoerende; item noch drie vleeschbancken, genoempt gemeinlic looten, bijnnen in den vleeschhuys voirs, aan Claes Strick Goijartszn en Willem Boyen Laureynszn. (Uit deze akte blijkt nog, dat boven en beneden gezegde twee stallen zich uitstrekte een huis met kelder, aan genoemde weduwe Sampsons toebehoorende; het zal het huis de Dom geweest zijn.)
1532 (Reg. n° 140 f. 434) Lysbeth, dochter van wijlen Jan, den zoon van wijlen Herman van Bergen, verkoopt aan Claes Strick Goijartszn, Willem Boyen Laureynszn en Jan Heeren 9)
| 533 |
Jacobszn twee stallen van vleyschbanken, genoempt den Dom, des vleeschhuys bijnnen derzelver stat aen de Marct tegensover den Raethuyse der stat voirs. staende, te wetene die twee stallen van vleijschbanken, die aldaer staen in den voirs. inganck aen de zyde westwaert. 1578 (Reg. n° 227 f. 264 vso). Mr Henrick Agyleus, zoon van wijlen Anthonis Henrickszn, verkoopt vijf stallen of banken in het Vleeschhuis aan den messensteker Aert Henrickszn; diens zoon Gielis verkocht ze in 1621 weder aan Henrick Somers Gerritszn, oud-deken en Reynder, zoon van Henrick Reynderszn, deken van het Ambacht der Vleeschhouwers te den Bosch.
1579 (Reg. n° 220 f. 403 vso). Mr. Goijart Lombaerts van Enckevoirt, in zijne hoedanigheid van meester en rector van de Tafel van den H. Geest te den Bosch, verpandt drie, aan die Tafel toebehoorende loten in het Vleeschhuis aldaar, aan Henrick Somers ten behoeve van gezegd Ambacht. De Tafel van den H. Geest voornoemd loste dat pand later weder in.
Voorbedoeld Vleeschhouwersgilde werd door mij uitvoerig beschreven in Taxandria IX p. 193 en vlgd; ik verzuimde er bij mede te deelen, dat St. Hanewinkel in zijne Reize door de Majory I p. 13 schreef: „dat geen een Gereformeerd slager met zijn vleesch in de Vleeschhal mag komen en dat het hiervan is, dat men in 's Bosch en dit is iets zonderlings, geen eenen slager van den Hervormden Godsdienst vind”.
Meerbedoeld Vleeschhouwersgilde was langzamerhand in slechten doen geraakt en daarom deed het de Vleeschhal den 3 November 1810 aan de gemeente 's Hertogenbosch over onder verbintenis van alle deszelfs schulden, ten bedrage van frcs. 7807, te voldoen; zij kreeg toen daarbij ook in haar bezit de kolossale olieverfschilderij, voorstellende den H. Nicolaas met de kinderen in de tobbe, welke voorheen in die Hal hing en thans hangt in het trappenhuis van het Bossche Stadhuis.
De gemeente den Bosch heeft zich omstreeks het jaar 1850 niet ontzien om de Vleeschhal, die een der oudste
| 534 |
gebouwen van die stad was en tot dusverre vrijwel in haren oorspronkelijken staat was bewaard gebleven, af te breken en daarvoor het tegenwoordig gebouw der Boterhal in de plaats te zetten; later heeft zij daarop doen bouwen de verdiepingen, waarin thans het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant gevestigd is. Hoe de Vleeschhal of het Vleeschhuis er oudtijds uitzag, kan men zien op de plaat, welke zich bevindt in van Heurn Historie II p. 121.
| 535 |
Noten | |
1. | Hij schonk dit huis aan de Tafel van den H. Geest te den Bosch, die het in 1506 (Reg. n° 101 f. 135 vso) verkocht aan Steven van Ellaer Stevenszn. |
2. | Jac. van Oudenhoven deelt dit handvest t.a.p. in zijn geheel mede. |
3. | Bedoeld zal zijn „der Markt". |
4. | Bedoeld is de eerste verdieping, zooals blijkt uit eene andere plaats van Van Heurn's Beschrijving en uit eene Bossche Schepenakte van 1559, waarin sprake is van een huis onder de Korte Kamers. |
5. | Dit is te zeggen: de Korte Kamers, die zich daar ter plaatse bevonden. |
6. | Wij zouden thans zeggen: ,,boven het plafond." |
7. | N.l. die, welke daar ter plaatse stonden. |
8. | Het huis, dat zij daarbij kreeg, was het huis de Dom, later de Samson genaamd, thans genummerd Markt 2. Zie Taxandria XI p. 129. Hare zuster was Aleid Colen, huisvrouw van Leonard Wyers. |
9. | Hij heet in eene Bossche Schepenakte van 1543 (Reg. n° 166 f. 151) Jan, zoon van Jacob Heer Janszn. Hij kocht daarbij van Goeswinus Heeren, zoon van Goeswinus Heeren, den zoon van Jan Heer, slachter en Agnes, c.s. eene bouwhoeve te Belveren, onder Haaren, terwijl Jan Strick Claeszn toen daarbij van dezelfden kocht: scampum, situm in macella opidi de Buscoducis, insuper quondam stallum, dictum vleeschbanck, situm in dicto macello, door Agnes weduwe van genoemden Jan Heer gekocht geweest. |
Jan Sanders, Kroniek van Molius (2003) 157
M.H.M. Spierings, Het Schepenprotocol van 's-Hertogenbosch 1367-1400 LIX (1984) 8, 27, 50, 266, 268-274
Aart Vos, 's-Hertogenbosch : De geschiedenis van een Brabantse stad 1629-1990 (1997) 48